Toelichting bij het werk van Herman Van den Broecke

door Fred Jocqué,

“Kunst maakt niet het zichtbare na, maar maakt zichtbaar”. Indien elk kunstwerk een bepaalde manier van zien belichaamt, zoals Paul Klee beweerde, is het noodzakelijk dat het wordt geëxposeerd, “blootgesteld” aan het oog van de toeschouwer. Een eis die heel zeker het werk van Herman Van den Broecke betreft, waarbij het aanschouwelijke een centrale rol toebedeeld is.

Het gezichtsvermogen ontwikkelde zich lang voor de spraak. Een kind kijkt en herkent vooraleer het kan spreken. Van René Magritte weten we trouwens dat woorden en beelden tot een andere orde behoren en niet in elkaar kunnen opgaan. Bijgevolg moet men in de beeldende kunst niet alles trachten uit te leggen volgens rationeel logische wetten.
Het komt er op aan te leren “zien” en te ontdekken hoe het waargenomene kan worden omgezet in een persoonlijk gebaar. Wel is ons visueel bewustzijn beïnvloed door hetgeen we weten en geloven. We zien enkel datgene waarnaar we kijken: kijken is op de loer liggen, ontmaskeren en selecteren. Onze ogen zijn veel meer dan louter receptoren voor licht, kleur, lijn en materie: ze hebben de gave van het zichtbare, zoals men zegt dat een geïnspireerd mens de gave van de taal heeft. Zeer zeker moet deze gave zich door oefening verdienstelijk maken, en het is niet in enkele maanden en in afzondering dat een kunstenaar in het bezit komt van zijn visie, zijn zienswijze. Kunst groeit uit kunst: de confrontatie met het werk van een geïnspireerd voorbeeld kan de sluizen openen en stimuleren van wat reeds sluimerend aanwezig was.
Als we nader kennis willen maken met het werk van een kunstenaar, in dit geval Herman Van den Broecke, kan het zeker nooit kwaad en is het zelfs aangewezen dat we iets meer over hem weten, bijvoorbeeld hoe en wanneer hij is begonnen, waar liggen zijn interesses, hoe is zijn werk door de tijd geëvolueerd (kortom, waar liggen zijn roots?)

Ik ken Herman al lang, zelfs al heel lang!
Midden in de jaren vijftig waren we samen in dezelfde scoutsgroep en zaten toen ook in dezelfde klas op het college.
In het jaar 1957 startten we allebei onze kunststudies aan het Sint-Lucasinstituut te Gent. Al vlug ontpopte Herman zich als een gedreven student. Opmerkelijk was zijn snelle vooruitgang in het tekenen; in de kortste tijd groeide hij uit tot een virtuoze tekenaar met een groot gevoel voor toon en een kloeke vorm.

In de jaren die volgden maakte hij kennis met de grote voorbeelden uit de kunstgeschiedenis en het Vlaamse expressionisme, waar vooral de directe manier van werken hem aansprak.
Dan ook maakte hij kennis met het gestuele karakter van het werk van de meeste lyrische abstracten, die in die tijd hoogtij vierden. Ik denk daarbij vooral aan de Amerikaanse schilders Franz Kline, Robert Motherwell en de Europeanen Hans Hartung en Pierre Soulages. In het verlengde en parallel daaraan mag ik ook de Cobra-beweging met onder andere Asger Jorn, Appel en Alechinsky niet vergeten. Van die gestuele, spontane, dynamische directe penseelvoering vinden we ook nu nog sporenin zijn werk.

In dit verband en ook voor mijn verder betoog, wil ik er op wijzen dat men al te gemakkelijk zegt dat een kunstenaar, hier Herman een volgeling of adept is van ... en beïnvloed is door ... . Veelal is de waarheid veel complexer en voelt een kunstenaar zich aangetrokken tot waar hij zelf mee bezig is, wil hij zijn eigen gelijk bevestigd zien door te experimenteren met wat hemzelf goed ligt; een voetballer traint ook meestal met de bal en niet met de fiets.

Cultureel wordt de eerste helft van de jaren zestig in Gent bepaald door de drie grote forumtentoonstellingen in de Sint-Pietersabdij en ook vooral door de Figuratie- en defiguratietentoonstelling in het Museum voor Schone Kunsten.
Herman (ook ik) maken er voor het eerst kennis met de werken van de internationale avant-garde. De Pop Art is er ruim vertegenwoordigd met onder andere Rauschenberg, Lichtenstein en Warhol, en het door Pierre Restany gepropageerde Nouveau Realisme met Martial Raysse, Tinguely en de Villéglé Daarnaast zijn er ook werken van Hockney, Balthus en Lucian Freud om de meest indrukmakende te noemen. De kennismaking met die vernieuwende tendenzen betekenen voor Herman niet direct een ommezwaai, maar wel vindt hij daardoor vlugger de gepaste versnelling om zijn schildersidioom een eigen gezicht te geven.

Eind de jaren zestig, begin de jaren zeventig zijn Roger Raveel en David Hockney en Bacon inspirerende voorbeelden voor veel jonge kunstenaars. Ik denk onder andere aan Elias, Raoul de Keyser, Roobjee en ook Herman, die meer afstand neemt van zijn postexpressionistische vormentaal. Er verschijnen pop-artachtige elementen in zijn werk, het beeld wordt leesbaarder en de vorm is tekenkundig gecontroleerd.

Dat Herman Van den Broecke een authentiek en alert kunstenaar is, met veel gevoel voor het tijdsklimaat waarin hij leeft en werkt, bewijst hij op de kering van de jaren zeventig en tachtig.  Het is de tijd waarin de Italiaanse Trans-avantgarde en de Duitse Nieuwe Wilden opgeld maken in de schilderkunst. In die periode en zelfs iets daarvoor ontwikkelt Herman een heel eigen vormentaal, die het midden houdt tussen de absurde Poëzie van die Italianen zoals Cucchi, Chia, Palladino en de rauwe bewogenheid en het harde penetrante geweld van Duitse Nieuwe Wilden als Baselitz, Lüpertz, Dokoupil en vooral Walter Dahn.
Om dit te illustreren een kleine anekdote: eind jaren tachtig was ik aanwezig op een juryzitting van het hoger kunstonderwijs te Hasselt. Daar stelden de juryleden, Jean Bilquin en Karel Dierickxs voor de recente kunstgeschiedenis te herschrijven en Herman Van den Broecke te consacreren als “de” voorloper van die nieuwe tendenzen in het buitenland.

Zonder opmerkelijke breekpunten trekt Herman Van den Broecke de laatste tien jaar, en zeker in zijn recent werk de lijn van het vernieuwende door.
De thematiek: een poëtisch-ironische kijk op de mens met zijn verlangens, gevoelens, angst en passies zijn dezelfde gebleven.
Maar in een zoektocht naar een steeds grotere intensiteit en zeggingskracht worden de tegenstellingen tussen het concept, de beeldtaal, de idee en de materiaalbehandeling opgedreven.  Een voorbeeld daarvan is het contrast tussen de vloeiende speelse opbouw van het werk met een meer ingehouden somberder en sober kleurgebruik. De neutrale tinten als wit, zwart, vaal geel, grijs en bruin domineren nu in vele gevallen zijn werk. De doeken krijgen daardoor een beklemmender gevoel. Ook voor mij is het steeds weer even wennen aan de kracht van de nieuwe en wisselende beelden.

Technisch schuwt Herman altijd de loze virtuositeit (en hij is een virtuoos) en de lege bevalligheid.  Voor een insider blijft zijn virtuoos tekentalent echter zichtbaar, verborgen achter schijnbaar achteloos neergezette vormen. Een aandachtige toeschouwer zal ontdekken dat de doeken in vele gevallen worden herwerkt -niets wordt aan het toeval overgelaten-  tot de optimale spanning en het optimale evenwicht worden bereikt. Daarom vermijdt hij (ook) bewust technische hoogstandjes. Herman schildert zonder poespas, het proces is duidelijk, alleen de essentie telt en wat daar niet toe leidt, gooit hij overboord. Voor hem is schilderen: verf, penseel en een drager!

Om te besluiten, toen in de jaren zeventig onder invloed van de conceptuele kunst, de schilderkunst dood werd verklaard, is Herman Van den Broecke - wars van alle trends- blijven schilderen. Vandaag, in een tijdsgeest waar optimalisatie en globalisatie ook in de kunstwereld aan de orde zijn, is het vanuit een markt-economische visie “bon ton” om de relevantie van bepaalde richtingen in vraag te stellen. Met grote zekerheid mogen we stellen dat het schilderen, en zeker het werk van Herman, een mogelijke nieuwe inquisitie probleemloos zal verwerken. Met grote zekerheid durf ik zelfs te voorspellen dat het hierdoor -als een stuk smeedijzer- taaier en zuiverder wordt.